Arrest Hof van Justitie 8 november 2022, gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21: nationale rechter moet ambtshalve toetsen in vreemdelingenbewaringszaken
08-11-2022
| HIRIM redactie
De nationale rechter moet op eigen initiatief nagaan of ten aanzien van illegale vreemdelingen of asielzoekers genomen bewaringsmaatregelen rechtmatig zijn. Uit het Unierecht volgt dat wanneer er ten aanzien van een vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend of die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft een bewaringsmaatregel wordt genomen of een maatregel waarbij de bewaring wordt gehandhaafd, aan meerdere rechtmatigheidsvoorwaarden moet worden voldaan. Dit betekent dat de nationale praktijk in Nederland gewijzigd moet worden waarin de rechter nu niet ambtshalve toetst in bewaringszaken.
Toelichting Hof van Justitie
Een Algerijnse en een Marokkaanse onderdaan en een onderdaan uit Sierra Leone zijn bij verschillende Nederlandse rechters opgekomen tegen bewaringsmaatregelen die ten aanzien van hen werden genomen. De Nederlandse Raad van State en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, hebben het Hof gevraagd of het Unierecht de rechter verplicht om op eigen initiatief te onderzoeken of een door de betrokkene niet aan de orde gestelde rechtmatigheidsvoorwaarde met betrekking tot een bewaringsmaatregel eventueel niet is nageleefd. In zijn arrest van vandaag wijst het Hof er om te beginnen op dat elke bewaring van een derdelander een ernstige inmenging vormt op zijn in artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op vrijheid, of het nu gaat om een terugkeerprocedure ten gevolge van illegaal verblijf, de behandeling van een verzoek om internationale bescherming of de overdracht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek. Bijgevolg moet de betrokkene onmiddellijk worden vrijgelaten wanneer blijkt dat niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden waaraan de bewaring moet voldoen om rechtmatig te zijn.
Dit geldt met name wanneer wordt vastgesteld dat –
afhankelijk van het geval – de terugkeerprocedure, de behandeling van het
verzoek om internationale bescherming of de overdracht niet langer voortvarend
wordt uitgevoerd of wanneer de bewaringsmaatregel niet of niet langer evenredig
is.
Het Hof benadrukt vervolgens dat de Uniewetgever op het gebied van vreemdelingenbewaring niet alleen gemeenschappelijke materiële normen heeft vastgesteld, maar vanwege het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming ook heeft voorzien in gemeenschappelijke procedurele normen, die tot doel hebben ervoor te zorgen dat in elke lidstaat een regeling bestaat die de bevoegde rechterlijke autoriteit in staat stelt om, indien nodig na ambtshalve toetsing, de betrokkene in vrijheid te stellen zodra blijkt dat zijn bewaring niet of niet langer rechtmatig is. Hieruit volgt dat de rechterlijke autoriteit die bevoegd is om de rechtmatigheid van een bewaringsmaatregel te toetsen, rekening moet houden met alle haar ter kennis gebrachte, met name feitelijke, omstandigheden, zoals aangevuld of verduidelijkt in het kader van procedurele maatregelen die zij eventueel op grond van haar nationale recht nodig acht, en op basis daarvan, in voorkomend geval, de niet-naleving van een uit het Unierecht voortvloeiende rechtmatigheidsvoorwaarde moet vaststellen, ook al heeft de betrokkene daar niet op gewezen.
Deze verplichting doet niet af aan de verplichting van deze rechterlijke autoriteit om elk van de partijen uit te nodigen om hun mening over deze voorwaarde kenbaar te maken overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor.