Arrest van het Hof van Justitie 7 september 2022, zaak C-624/20, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Aard van het verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU)
07-09-2022 | HIRIM redactie
Een derdelander die over een verblijfsrecht als gezinslid van een Unieburger beschikt, kan de status van langdurig ingezetene verkrijgen indien hij aan de daartoe in het Unierecht gestelde voorwaarden voldoet. Dit betekent dat Nederland het beleid zal moeten aanpassen waarin op dit moment dit verblijfsrecht voor de derdelander verzorgende ouder als tijdelijk wordt beschouwd. De vraag of dit arrest ook gevolgen heeft voor de mogelijkheid voor deze vreemdelingen te naturaliseren is aan de Nederlandse wetgever om nader te gaan bepalen.
Arrest HvJ zaak C-624/20, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
E. K., een Ghanese staatsburger, heeft in 2013 een verblijfsvergunning voor het Nederlandse grondgebied verkregen als gezinslid van een Unieburger (artikel 20 VWEU) vanwege het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding tussen haar en haar zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. In 2019 heeft zij een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen aangevraagd op grond van de nationale regeling waarbij een Unierichtlijn is omgezet.
De Nederlandse autoriteiten hebben haar aanvraag echter afgewezen, omdat het verblijfsrecht als gezinslid van een Unieburger tijdelijk van aard is in de zin van die richtlijn en dus is uitgesloten van de werkingssfeer ervan. E. K. heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die het Hof de vraag voorlegt of dit soort verblijfsrecht (als gezinslid van een Unieburger) in aanmerking kan worden genomen voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene.
De Grote kamer van het Hof oordeelt dat het verblijf als gezinslid van een Unieburger niet is uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn. In zijn arrest overweegt het Hof in de eerste plaats dat de richtlijn niet van toepassing is op derdelanders die uitsluitend om redenen van tijdelijke aard in een lidstaat verblijven, bijvoorbeeld als au pair of seizoenarbeider, of als gedetacheerd werknemer, of in gevallen waarin hun verblijfsvergunning formeel beperkt is. Het gemeenschappelijke objectieve kenmerk van dergelijke soorten verblijf is dat zij strikt beperkt zijn in de tijd en bedoeld zijn als verblijf van korte duur, waardoor zij het niet mogelijk maken dat een derdelander zich duurzaam vestigt op het grondgebied van de betrokken lidstaat.
In de onderhavige zaak is het verblijfsrecht van een derdelander als gezinslid van een Unieburger gerechtvaardigd omdat een dergelijk verblijf noodzakelijk is opdat die Unieburger daadwerkelijk de belangrijkste aan die status ontleende rechten kan genieten zolang de afhankelijkheidsverhouding met die derdelander voortduurt. Een dergelijke afhankelijkheidsverhouding is in beginsel niet van korte duur, maar kan zich over een aanzienlijke periode uitstrekken.
In de tweede plaats brengt het Hof in herinnering dat het hoofddoel van de richtlijn de integratie is van derdelanders die duurzaam in de lidstaten zijn gevestigd. Een dergelijke integratie ontstaat bovenal door de legale en ononderbroken verblijfsduur van vijf jaar. Gelet op de afhankelijkheidsverhouding tussen een derdelander en zijn kind dat Unieburger is, kan de duur van het verblijf van deze derdelander op het grondgebied van de lidstaten aanzienlijk langer zijn dan die vijf jaar.
Bovendien moet een derdelander die over een dergelijk verblijfsrecht beschikt een arbeidsvergunning worden verleend om hem in staat te stellen te voorzien in de behoeften van zijn kind dat Unieburger is, omdat het kind anders het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste rechten die aan die status van Unieburger verbonden zijn.
Het verrichten van arbeid op het grondgebied van de betrokken lidstaat gedurende een langere periode kan de verankering van deze derdelander in die lidstaat bijgevolg verder versterken. Bovendien merkt het Hof op dat een derdelander die een verblijfsrecht heeft als gezinslid van een Unieburger, om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen moet voldoen aan de in de richtlijn gestelde voorwaarden. Zo moet hij niet alleen gedurende de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het betrokken verzoek legaal en ononderbroken op het grondgebied van de betrokken lidstaat hebben verbleven, maar ook aantonen dat hij voor zichzelf en de hem ten laste komende gezinsleden beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat, en over een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die in die lidstaat normaal gesproken voor de eigen staatsburgers zijn gedekt. De betrokken lidstaat mag ook eisen dat derdelanders voldoen aan de in het nationale recht gestelde integratievoorwaarden.