HIRIM
uitspraken-migratierecht

Relevante rechtspraak

Op deze pagina kunt u uitspraken vinden die relevant zijn voor de ontwikkeling van het migratierecht.
De impact hiervan wordt nader geduid door de juridische redactoren van HIRIM.
Bij elke uitspraak is een link toegevoegd die u direct naar de integrale uitspraak zal leiden.

Rechter wijst verzoek Icke om Nederland te bezoeken voorlopig af


De voorzieningenrechter wijst een verzoek van Icke af om zijn toegangsontzegging te schorsen. De staatsecretaris kon afgaan op een rapport van de politie en twee rapporten van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), die Icke als een verspreider van complottheorieën noemen. Zoals Icke in zijn bezwaarschrift vermeldt, is de kern van de boodschap die hij verspreidt dat de huidige politici en beleidsmakers systematisch misdrijven plegen door de rechtsstaat uit te hollen en een pandemie fingeerden om een agenda door te drukken en de bevolking te onderwerpen aan medische experimenten.. Op grond daarvan kon de staatssecretaris aannemen dat er concrete aanwijzingen zijn dat de komst van Icke een bedreiging vormt voor de openbare orde.

 Het standpunt van Icke dat de staatssecretaris misbruik maakt van zijn bevoegdheid, volgt de voorzieningenrechter ook niet.

Lees uitspraak (1)
Lees uitspraak (2)
Lees uitspraak (3)

Arrest Hof van Justitie van 22 december 2022, zaak C-279/21, Udlændingenævnet (Taaltest opgelegd aan vreemdelingen)

 
De Deense wettelijke regeling die voor de gezinshereniging van een legaal in Denemarken verblijvende Turkse werknemer en zijn echtgenoot als voorwaarde stelt dat deze werknemer slaagt voor een test waaruit een bepaald kennisniveau van het Deens blijkt, vormt een onrechtmatige „nieuwe beperking”.

 

De betrokken Deense wettelijke regeling is namelijk ingevoerd na de inwerkingtreding van besluit nr. 1/80 in Denemarken en heeft op het vlak van gezinshereniging de voorwaarden waaronder echtgenoten van legaal in deze lidstaat verblijvende Turkse werknemers Denemarken mogen binnenkomen verstrengd ten opzichte van die welke golden vóór de inwerkingtreding van dat besluit.  Het Hof merkt op dat de betrokken Deense wettelijke regeling volgens de verwijzende rechter een succesvolle integratie beoogt te waarborgen van het gezinslid dat met het oog op gezinshereniging verzoekt om de toekenning van een verblijfsrecht in Denemarken. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een dergelijke doelstelling een dwingende reden van algemeen belang kan vormen in de zin van besluit nr. 1/80.

 

Het Hof wijst er echter ten eerste op dat de betrokken Deense wettelijke regeling geen rekening houdt met het eigen vermogen tot integratie van het gezinslid dat verzoekt om gezinshereniging, maar uitsluitend berust op het uitgangspunt dat de succesvolle integratie van dat gezinslid niet voldoende wordt gewaarborgd indien de bij het verzoek betrokken Turkse werknemer niet met succes een Deense taaltest heeft afgelegd, zoals vereist is. Ten tweede biedt de betrokken Deense wettelijke regeling de bevoegde autoriteiten evenmin de mogelijkheid om bij de beoordeling van de mogelijkheid om af te wijken van de verplichting om te slagen voor de taaltest die zij oplegt, rekening te houden met factoren die kunnen wijzen op de daadwerkelijke integratie van de Turkse werknemer die bij het verzoek om gezinshereniging is betrokken en dus met het feit dat deze werknemer, niettegenstaande het feit dat hij niet is geslaagd voor deze taaltest, zo nodig kan bijdragen tot de integratie van zijn gezinslid in die lidstaat. Bijgevolg stelt het Hof vast dat de betrokken Deense wetgeving verder gaat dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken. Het Hof komt tot de conclusie dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling die na de inwerkingtreding van dat besluit in de betrokken lidstaat is ingevoerd en die de gezinshereniging tussen een legaal in die lidstaat verblijvende Turkse werknemer en zijn echtgenoot afhankelijk stelt van de voorwaarde dat die werknemer slaagt voor een test waaruit een bepaald kennisniveau van de officiële taal van die lidstaat blijkt, een „nieuwe beperking” in de zin van die bepaling vormt. Een dergelijke beperking kan niet worden gerechtvaardigd door het doel een succesvolle integratie van die echtgenoot te waarborgen, aangezien deze wettelijke regeling de bevoegde autoriteiten niet de mogelijkheid biedt om rekening te houden met het vermogen tot integratie van deze laatste, noch met andere factoren dan een met succes afgelegde taaltest waaruit de daadwerkelijke integratie van die werknemer in de betrokken lidstaat blijkt en dus zijn vermogen om zijn echtgenoot te helpen om zich in die lidstaat te integreren.

Lees uitspraak

Geen wettelijke basis voor de nareismaatregel, gezinsleden asielzoekster mogen naar Nederland komen
Voorzieningenrechter Haarlem 5 december 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:12986)


Ten einde de opvangcrisis het hoofd te bieden, heeft de regering de nareismaatregel ingevoerd om de instroom van familieleden van toegelaten asielzoekers tijdelijk te beperken.

In een zaak over een Syrische vrouw die in Nederland een asielvergunning heeft gekregen, bepaalt de voorzieningenrechter nu dat zij niet een half jaar hoeft te wachten, maar dat haar Syrische gezinsleden meteen moeten worden toegelaten tot Nederland. De nareismaatregel is in strijd is met de Nederlandse Vreemdelingenwet. Ook is deze maatregel in strijd met twee bepalingen in de  Gezinsherenigingsrichtlijn. De Nederlandse wetgever heeft ervoor gekozen om de regels van de Gezinsherenigingsrichtlijn ook van toepassing te laten zijn voor de categorie asielzoekers waartoe de vrouw behoort, en deze regels gelden in dit geval dan ook rechtstreeks en onvoorwaardelijk.


De voorzieningenrechter laat het belang van de vrouw en de gezinsleden - en vooral dat van de minderjarige kinderen om nu spoedig met hun moeder te worden herenigd - zwaarder wegen dan het belang van de staatssecretaris om de opvangcrisis het hoofd te bieden.

Lees uitspraak

Vormvereisten vreemdelingendossier dat aan vreemdeling ter beschikking wordt gesteld

Arrest Hof van Justitie 1 december 2022, zaak C‑564/21, BU tegen Bundesrepublik Deutschland

 

Een nationale administratieve praktijk, die inhoudt dat de overheidsinstantie die op een verzoek om internationale bescherming heeft beslist, aan de vertegenwoordiger van de verzoeker een kopie van het elektronische dossier betreffende dit verzoek verstrekt in de vorm van een ongestructureerde reeks afzonderlijke pdf-bestanden zonder doorlopende paginanummering, waarvan de structuur kan worden bekeken met behulp van gratis software die vrij toegankelijk is op het internet, is conform het Europese recht.

 

Daarbij is het niet noodzakelijk dat een beslissing over een verzoek om internationale bescherming de handtekening draagt van de functionaris van de bevoegde autoriteit die deze beslissing heeft genomen, om schriftelijk te zijn bekendgemaakt in de zin van deze bepaling.

Lees uitspraak

Af­schaf­fen rech­ter­lij­ke dwang­som in asiel­za­ken in strijd met Eu­ro­pees recht

 

Het afschaffen van de rechterlijke dwangsom in asielzaken is in strijd met Europees recht. Daarom is de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND die dit sinds 11 juli 2021 regelt, op dit punt onverbindend. De wet verbood de bestuursrechter om de staatssecretaris een dwangsom op te leggen als hij niet binnen de wettelijke termijn op een asielaanvraag heeft beslist. Dit staat in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 november 2022

(ECLI:NL:RVS:2022:3352).

 

De Afdeling bestuursrechtspraak verklaart de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND onverbindend voor zover de mogelijkheid is uitgesloten om een rechterlijke dwangsom op te leggen in asielzaken. Dit is namelijk in strijd met het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Het is voor de rechtszekerheid en het vertrouwen in de overheid belangrijk dat de staatssecretaris op tijd beslist op asielaanvragen. Zo kan een vreemdeling die asiel krijgt, zo snel mogelijk starten met integreren en een vreemdeling die geen asiel krijgt spoedig terugkeren naar zijn land van herkomst. Zonder de rechterlijke dwangsom heeft een vreemdeling geen effectief middel om de staatssecretaris ertoe te bewegen op tijd een besluit te nemen.

 

In een andere uitspraak van 30 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3353) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat het afschaffen van de bestuurlijke dwangsom in asielzaken niet in strijd is met EU recht.

 

De Afdeling oordeelt dat het afschaffen van de bestuurlijke dwangsom in asielzaken niet in strijd is met het Europese beginsel van effectieve rechtsbescherming. Anders dan bij de rechterlijke dwangsom is de overheid automatisch een bestuurlijke dwangsom verschuldigd. Dat betekent dat dit geen middel is voor een burger om de overheid ertoe te bewegen om tijdig een besluit te nemen. Ook is het afschaffen van de bestuurlijke dwangsom niet in strijd met het zogenoemde gelijkwaardigheidsbeginsel. Dit beginsel vereist dat op vergelijkbare procedures dezelfde procedureregels van toepassing zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de asielprocedure niet vergelijkbaar is met andere Nederlandse procedures. Een andere regeling is dus gerechtvaardigd. De Afdeling bestuursrechtspraak komt daarom tot de slotsom dat het afschaffen van de bestuurlijke dwangsom in asielzaken niet in strijd is met het beginsel van effectieve rechtsbescherming of het gelijkwaardigheidsbeginsel.

Lees uitspraak (rechtelijke dwangsom)
Lees uitspraak (bestuurlijke dwangsom)

ABRvS, 18 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3338

 

Deze uitspraak gaat over de vraag welk besluit geldt als het besluit tot verwijdering als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn (Richtlijn 2004/38/EG). Is dat het besluit in primo, waarin de staatssecretaris heeft vastgesteld dat de vreemdeling op grond van het Unierecht geen rechtmatig verblijf meer heeft of heeft gehad en daaraan een plicht tot vertrek binnen een bepaalde termijn onder dreiging van een verwijdering koppelt? Of is dat het besluit waarin de staatssecretaris heeft beslist op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen dit besluit in primo?

 

In het geval dat de staatssecretaris het besluit op bezwaar ongegrond heeft verklaard, is het in artikel 15, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG bedoelde besluit tot verwijdering het besluit in primo waarbij de staatssecretaris heeft vastgesteld dat een vreemdeling geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht heeft gehad of meer heeft.

Lees uitspraak

Toepasselijke leeftijdsbeleid bij inbewaringstelling

ABRvS, 18 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3334

 

De staatssecretaris betoogt terecht dat paragraaf A2/3 van de Vc 2000 -en niet paragraaf C1/2.1 van de Vc 2000- van toepassing is als een alleenstaande vreemdeling stelt minderjarig te zijn maar dat niet met bewijsmiddelen kan onderbouwen en de staatssecretaris voornemens is om hem in bewaring te stellen.

De staatssecretaris betoogt terecht dat paragraaf A2/3 van de Vc 2000 van toepassing is op de voorliggende situatie, waarin de vreemdeling vóór inbewaringstelling heeft gesteld minderjarig te zijn. Hoofdstuk A2 van de Vc 2000 heeft als opschrift 'Toezicht' en bevat onder andere paragrafen over de staandehouding, ophouding, rechtsbijstand en het verhoor. De beleidsregels in dit hoofdstuk normeren de procedure die de staatssecretaris doorloopt voordat hij een maatregel van bewaring oplegt. Zo ook paragraaf A2/3, dat als deelopschrift heeft 'Onderzoek identiteit en verblijfsstatus'. De staatssecretaris verricht dit onderzoek vóór het opleggen van een maatregel van bewaring, als er onduidelijkheid bestaat over de identiteit en verblijfsstatus van de vreemdeling. Onderdeel van dat onderzoek is ook de leeftijdsschouw. De staatssecretaris verricht die als een vreemdeling stelt minderjarig te zijn maar dat niet met bewijsmiddelen kan onderbouwen.

Niet in geschil is dat de verrichte leeftijdsschouw voldoet aan de vereisten uit paragraaf A2/3 van de Vc 2000. De twee ambtenaren die de vreemdeling hebben geschouwd, zijn onafhankelijk van elkaar tot de conclusie gekomen dat de vreemdeling evident meerderjarig is. De staatssecretaris hoefde daarom niet te onderzoeken of voldaan was aan de vereisten voor inbewaringstelling van een minderjarige uit paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000. De rechtbank heeft dat ten onrechte wel van hem verlangd. De grief slaagt.

Lees uitspraak

Ambtshalve toetsing rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van bewaringsmaatregel

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 14 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11952

 

De bewaringsrechter is verplicht om ambtshalve de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van de bewaringsmaatregel te beoordelen. Dit behelst een verderstrekkend onderzoek dan de beoordeling van de voortvarendheid waarmee verweerder handelt en de beoordeling of zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Het vergt een voortdurende beoordeling gedurende de gehele tenuitvoerlegging van de maatregel van alle rechtmatigheidsaspecten van de voortduring van de maatregel. De rechter dient daartoe ook in staat te worden gesteld.

Lees uitspraak

Arrest Hof van Justitie 22 november 2022, zaak C-69/21 | Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis)

 

Een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt kan niet worden verwijderd indien hij in het land van bestemming geen adequate behandeling kan krijgen en daardoor het risico loopt dat de door die ziekte veroorzaakte pijn snel, aanzienlijk en onomkeerbaar toeneemt.

 

Een Russische staatsburger die op zestienjarige leeftijd een zeldzame vorm van bloedkanker heeft ontwikkeld, wordt momenteel behandeld in Nederland. Zijn medische behandeling bestaat onder meer in het toedienen van medicinale cannabis met het oog op pijnbestrijding. In Rusland is het gebruik van medicinale cannabis echter niet toegestaan. De betrokkene heeft meerdere asielvragen ingediend in Nederland, waarvan de laatste is afgewezen in 2020. In dit kader is jegens hem een terugkeerbesluit vastgesteld, waartegen hij beroep heeft ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Hij is van mening dat hem een verblijfsvergunning moet worden toegekend of dat hem op zijn minst uitstel van verwijdering moet worden verleend, omdat de behandeling op basis van medicinale cannabis in Nederland voor hem dermate essentieel is dat hij bij stopzetting ervan niet langer op een menswaardige manier kan leven. De rechtbank Den Haag heeft het Hof van Justitie in essentie gevraagd of het Unierecht zich ertegen verzet dat in een dergelijk geval een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel wordt vastgesteld.

 

Het Unierecht verzet zich ertegen dat een lidstaat een terugkeerbesluit vaststelt jegens een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, of hem verwijdert, wanneer er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de terugkeer van deze derdelander hem zou blootstellen aan een reëel risico dat de door zijn ziekte veroorzaakte pijn snel, aanzienlijk en onomkeerbaar toeneemt omdat er in het land van bestemming geen passende zorg beschikbaar is.

 

Er is sprake van dergelijke zwaarwegende en gegronde redenen wanneer vaststaat dat het enige doeltreffende pijnbestrijdende middel hem in het land van bestemming niet legaal kan worden toegediend en dat het ontbreken van een dergelijke behandeling hem zou blootstellen aan een dermate intense pijn dat dit in strijd zou zijn met de menselijke waardigheid, aangezien dit hem ernstige en onomkeerbare psychische klachten zou kunnen bezorgen of hem zelfs zou kunnen aanzetten tot zelfmoord.

 

Wat de vereiste snelle toename van de pijn betreft, verduidelijkt het Hof dat het Unierecht in de weg staat aan een bepaling die vereist dat de pijn van een derdelander in geval van terugkeer zal toenemen binnen een vooraf in het recht van de betrokken lidstaat vastgestelde absolute termijn. Als de lidstaten een termijn vaststellen, moet deze puur indicatief zijn en kan hij de bevoegde nationale autoriteit niet ontslaan van de plicht om de situatie van de betrokkene concreet te onderzoeken.

 

Wat de eerbiediging van het privéleven van de betrokkene betreft, waarvan de medische behandeling die een derdelander op het grondgebied van een lidstaat geniet, deel uitmaakt, zelfs indien hij daar illegaal verblijft, oordeelt het Hof dat de bevoegde nationale autoriteit pas een terugkeerbesluit kan vaststellen of kan overgaan tot de verwijdering van een derdelander wanneer zij rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van de betrokkene. Daarentegen kan de omstandigheid dat de betrokkene in geval van terugkeer niet zou beschikken over dezelfde behandelingen als in de lidstaat waar hij illegaal verblijft, wat het voor hem onder meer moeilijker kan maken om sociale betrekkingen op te bouwen in het land van bestemming, er op zich niet aan in de weg staan dat jegens hem een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel wordt vastgesteld, zolang het ontbreken van dergelijke behandelingen in het land van bestemming hem niet blootstelt aan een reëel risico van onmenselijke of vernederende behandelingen.

Lees uitspraak

Arrest Hof van Justitie EU van 17 november 2022, zaak C‑230/21, X tegen Belgische Staat

 

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG . Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X – handelend in eigen naam en in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen Y en Z – en de Belgische Staat over de weigering van deze laatste om haar een visum voor gezinshereniging met haar dochter, een alleenstaande minderjarige vluchteling, en humanitaire visa voor Y en Z te verlenen.

 

De vraag is of een alleenstaande minderjarige vluchteling die in een lidstaat verblijft, ongehuwd moet zijn om de status van gezinshereniger te verkrijgen met het oog op gezinshereniging met zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn.

 

Een alleenstaande minderjarige vluchteling die in een lidstaat verblijft, hoeft niet ongehuwd te zijn om de status van gezinshereniger te verkrijgen met het oog op gezinshereniging met zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn.

 

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat deze definitie twee voorwaarden stelt, namelijk dat de betrokkene „minderjarig” en „alleenstaand” is. Zoals de advocaat-generaal in punt 28 van zijn conclusie heeft aangegeven, bevat deze definitie geen verwijzing naar de burgerlijke staat van de minderjarige en bepaalt zij niet dat de minderjarige ongehuwd moet zijn om als een alleenstaande minderjarige te kunnen worden beschouwd.

 

Richtlijn 2003/86 streeft bovendien niet alleen op algemene wijze naar om gezinshereniging te bevorderen en bescherming te bieden aan onderdanen van derde landen, met name aan minderjarigen, maar beoogt artikel 10, lid 3, onder a), ervan specifiek een grotere bescherming te bieden aan alleenstaande minderjarige vluchtelingen.  Gelet op deze context zou een uitlegging van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 waarbij het recht op gezinshereniging met bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn wordt beperkt tot alleenstaande minderjarige vluchtelingen die ongehuwd zijn, indruisen tegen dat doel om bijzondere bescherming te bieden.

 

Voorts moet worden benadrukt dat de burgerlijke staat van alleenstaande minderjarige vluchtelingen vaak moeilijk vast te stellen is, met name in het geval van vluchtelingen uit landen die geen betrouwbare officiële documenten kunnen afgeven. De uitlegging volgens welke artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 gezinshereniging met bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn niet beperkt tot ongehuwde alleenstaande minderjarige vluchtelingen, strookt dus ook met de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid, aangezien zij verzekert dat het recht op gezinshereniging niet afhangt van de administratieve mogelijkheden van het land van herkomst van de betrokkene.  Tot slot moeten de bepalingen van deze richtlijn worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese U

Lees uitspraak

Geen opschorting Dublin III overdrachtstermijn bij verzoek om opschorting feitelijke overdracht

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL J. RICHARD DE LA TOUR van 17 november 2022, zaak C‑556/21, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid/E.N., S.S.,J.Y.

 

Naar het oordeel van de AG verzetten artikel 27, lid 3, en artikel 29 van de Dublin III zich ertegen dat de rechter in hoger beroep, tijdens de behandeling van een zaak en louter op verzoek van de bevoegde autoriteit van die lidstaat, een voorlopige voorziening gelast die leidt tot opschorting van de in artikel 29, lid 1, van die verordening vastgestelde overdrachtstermijn, ook al heeft de aanvrager van internationale bescherming niet uit hoofde van die bepaling om opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit verzocht.

Lees uitspraak

Ambtshalve toetsing van de bewaring

Arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2022, gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21 | Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

 

De nationale rechter moet op eigen initiatief nagaan of ten aanzien van illegale vreemdelingen of asielzoekers genomen bewaringsmaatregelen rechtmatig zijn. Uit het Unierecht volgt dat wanneer er ten aanzien van een vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend of die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, een bewaringsmaatregel wordt genomen of een maatregel waarbij de bewaring wordt gehandhaafd, aan meerdere rechtmatigheidsvoorwaarden moet worden voldaan.

 

Het Hof benadrukt vervolgens dat de Uniewetgever op het gebied van vreemdelingenbewaring niet alleen gemeenschappelijke materiële normen heeft vastgesteld, maar vanwege het beginsel van effectieve rechterlijkebescherming ook heeft voorzien in gemeenschappelijke procedurele normen, die tot doel hebben ervoor te zorgen dat in elke lidstaat een regeling bestaat die de bevoegde rechterlijke autoriteit in staat stelt om, indien nodig na ambtshalve toetsing, de betrokkene in vrijheid te stellen zodra blijkt dat zijn bewaring niet of niet langer rechtmatig is. Hieruit volgt dat de rechterlijke autoriteit die bevoegd is om de rechtmatigheid van een bewaringsmaatregel te toetsen, rekening moet houden met alle haar ter kennis gebrachte, met name feitelijke, omstandigheden, zoals aangevuld of verduidelijkt in het kader van procedurele maatregelen die zij eventueel op grond van haar nationale recht nodig acht, en op basis daarvan, in voorkomend geval, de niet-naleving van een uit het Unierecht voortvloeiende rechtmatigheidsvoorwaarde moet vaststellen, ook al heeft de betrokkene daar niet op gewezen. Deze verplichting doet niet af aan de verplichting van deze rechterlijke autoriteit om elk van de partijen uit te nodigen om hun mening over deze voorwaarde kenbaar te maken overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor.

Lees uitspraak

Mogelijkheid nadere onderbouwing bij betalingsonmacht vreemdeling

ABRvS 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3121

 

Zolang het beroep bij de rechtbank dan wel het hoger beroep bij de Afdeling nog niet bij uitspraak niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet tijdig betalen van griffierecht, moet in ieder geval -anders dan in de Awb- in zaken waarop de Vw 2000 van toepassing is en waarin geen verzet mogelijk is, de rechtzoekende de mogelijkheid hebben om een verzoek om niet te hoeven betalen nader te onderbouwen naar de situatie op de peildatum, ook als het verzoek al bij griffiersbrief is afgewezen.

Lees uitspraak

Be­leid van staats­se­cre­ta­ris J&V over leef­tijds­re­gi­stra­tie in Du­blin­za­ken is niet on­re­de­lijk

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3147)

 

Het beleid van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in zogenoemde Dublinzaken over de manier waarop hij de leeftijd van een vreemdeling vaststelt bij twijfel of deze minderjarig is en als deze in andere (lid)staten met zowel minderjarige als meerderjarige leeftijden staat geregistreerd, is niet onredelijk.

 

De staatssecretaris mag in beginsel ervan uitgaan dat de leeftijdsregistratie van vreemdelingen in een andere (lid)staat zorgvuldig is gebeurd (interstatelijk vertrouwensbeginsel). De staatssecretaris moet nader onderzoek doen, als er twijfel bestaat over de leeftijd van een vreemdeling, bijvoorbeeld omdat de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel en de Immigratie- en Naturalisatiedienst de geboortedatum anders inschatten na een zogenoemde leeftijdsschouw. Dat doet hij door aan andere (lid)staten te vragen met welke gegevens de vreemdeling daar staat geregistreerd en welke leeftijdsregistratie zij leidend vinden als een vreemdeling met verschillende geboortedata staat geregistreerd. Een vreemdeling kan een leeftijdsregistratie vervolgens betwisten met concrete aanknopingspunten, zoals officiële documenten waarop zijn pasfoto, geboorteplaats en geboortedatum staan.

 

De staatssecretaris mocht in deze zaak van uitgaan dat de Guinese man meerderjarig is. Hij heeft door zó veel verschillende leeftijden en namen op te geven dusdanig veel verwarring gezaaid dat dit voor zijn rekening en risico komt. Omdat de man niet alleen verschillende geboortedata, maar ook verschillende namen heeft opgegeven, kan de staatssecretaris ook niet vaststellen of de jugement supplétif en de kopie van het uittreksel van de geboorteakte op hem betrekking hebben.

Lees uitspraak

ABRvS 27 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3102

 

Gezien de psychische problematiek van de vreemdeling, is het in dit geval aan de staatssecretaris om te onderzoeken of feitelijke toegankelijkheid van medische behandeling bij terugkeer aanwezig is en de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen.

 

Vanwege de ernstige meervoudige medische problematiek van deze vreemdeling had de staatssecretaris in dit geval nader onderzoek moeten doen en uitgebreider moeten motiveren waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de behandeling in Irak voor hem feitelijk niet toegankelijk is. De vreemdeling heeft namelijk een complex lichamelijk en psychisch ziektebeeld waarvoor hij verschillende soorten medicatie en behandelingen moet krijgen. De BMA-arts heeft bovendien vastgesteld dat op zeer korte termijn een medische noodsituatie zal ontstaan bij het uitblijven van de medische behandeling. Dit betekent dat de vreemdeling voortdurend heel intensieve zorg nodig heeft. De behandelaar van de vreemdeling heeft erop gewezen dat de vreemdeling voor het slagen van de behandeling afhankelijk is van een goed functionerend steunsysteem. De BMA arts heeft daarover gezegd dat het aan de staatssecretaris is te beoordelen of dit steunsysteem feitelijk aanwezig is. De staatssecretaris gaat er met de vreemdeling van uit dat hij in Irak alleen een neef heeft. Uit het advies van het BMA blijkt verder dat een deel van de voor de vreemdeling noodzakelijke behandeling aanwezig is in Basra, zodat de vreemdeling, die in Bagdad woont, een lange reis zal moeten maken. Deze omstandigheden alsmede de gevorderde leeftijd van de vreemdeling maken dat ernstig kan worden betwijfeld of de voor de vreemdeling noodzakelijke medische behandeling in Irak feitelijk toegankelijk is. Hoewel het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat dit niet zo is, is in dit geval zeer onzeker of hij daartoe voldoende in staat is, gezien zijn psychische problematiek, te weten de ernstige paranoia en schizoaffectieve stoornis. Het BMA heeft immers vastgesteld dat de vreemdeling een gestoorde waarneming van de werkelijkheid heeft. Dit kan een negatieve invloed hebben op de mogelijkheden van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij geen inkomen heeft en er geen sociaal netwerk voor hem is in Irak. Onder deze omstandigheden is het aan de staatssecretaris om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen.

Lees uitspraak

Arrest Hof van Justitie 20 oktober 2022, zaak C-825/21, UP tegen Centre public d’action sociale de Liège

 

Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke – wanneer aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land, in afwachting van de uitkomst van de behandeling van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf op een van de onder die bepaling vallende gronden, vanwege de ontvankelijkheid van die aanvraag een verblijfsrecht wordt verleend – de toekenning van dat verblijfsrecht de stilzwijgende intrekking inhoudt van een terugkeerbesluit dat eerder, na de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming, ten aanzien van die onderdaan was vastgesteld.

 

Het is juist dat het doel van richtlijn 2008/115 erin is gelegen om met eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen in te voeren  Ook heeft het Hof in de punten 74 tot en met 76 en 80 van het arrest van 15 februari 2016, N. (C-601/15 PPU, EU:C:2016:84), in wezen geoordeeld dat het nuttig effect van richtlijn 2008/115 vereist dat een krachtens die richtlijn ingeleide procedure, in het kader waarvan een terugkeerbesluit is vastgesteld, niet van het begin af aan maar in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de indiening van een verzoek om internationale bescherming, wordt hervat zodra dat verzoek in eerste aanleg is afgewezen, aangezien de lidstaten de verwezenlijking van de met die richtlijn nagestreefde doelstelling, namelijk zo spoedig mogelijk overgaan tot verwijdering, niet in gevaar mogen brengen.  Zoals verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie terecht hebben betoogd, kan die uitlegging van richtlijn 2008/115 echter niet worden toegepast op de onderhavige zaak. Deze uitlegging is door het Hof namelijk gegeven in de context van een geding naar aanleiding van de indiening door een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land van meerdere verzoeken om internationale bescherming, waarbij de vraag aan de orde was welke gevolgen aan de indiening van een nieuw dergelijk verzoek moesten worden verbonden, aangezien het Unierecht geen bepaling bevat die uitdrukkelijk de gevolgen vaststelt van de verlening van een toestemming om op het grondgebied te blijven, voor de procedure inzake een eerder terugkeerbesluit.

 

De gestelde vraag rijst daarentegen in het kader van een geding over de indiening door een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land, van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf in schrijnende gevallen, om humanitaire of andere redenen, in de zin van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115, nadat zijn verzoek om internationale bescherming is afgewezen. De derde en laatste zin van die bepaling de lidstaten uitdrukkelijk toe, wanneer zij beslissen een dergelijke derdelander een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven, te bepalen dat de verlening van een dergelijke verblijfsvergunning de intrekking van een eerder jegens laatstgenoemde genomen terugkeerbesluit met zich meebrengt. 

Lees uitspraak

Bedenktijd stuit feitelijke overdracht op grond van Dublin III, maar niet een overdrachtsbesluit of voorbereidingen

Arrest Hof van Justitie 20 oktober 2022, zaak C‑66/21, O. T. E. tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

 

Een maatregel op grond van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2004/81/EG, waarbij een onderdaan van een derde land ingevolge verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, van het grondgebied van een lidstaat naar dat van een andere lidstaat wordt overgedragen, valt onder het begrip „verwijderingsmaatregel”.

Artikel 6, lid 2, van richtlijn 2004/81/EG staat eraan in de weg dat een overdrachtsbesluit dat ingevolge verordening nr. 604/2013 is genomen jegens een onderdaan van een derde land, tijdens de in lid 1 van artikel 6 gewaarborgde periode van de bedenktijd wordt uitgevoerd, maar er niet aan in de weg staat dat een dergelijk besluit wordt vastgesteld of voorbereidende maatregelen voor de uitvoering daarvan worden getroffen, mits deze voorbereidende maatregelen een dergelijke bedenktijd niet van zijn nuttige werking beroven, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

Lees uitspraak

Regels in bedrijven over het dragen van kledingstukken met religieuze connotatie

Arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 2022, zaak C-344/20 | S.C.R.L.

 

Een interne regel van een bedrijf die het zichtbaar dragen van religieuze, levensbeschouwelijke of spirituele tekens verbiedt, levert geen directe discriminatie op indien deze algemeen en zonder onderscheid voor alle werknemers geldt.

Onder verwijzing naar met name de arresten G4S Secure Solutions  en Wabe en MH Müller Handel merkt het Hof op dat een regel van een arbeidsreglement van een onderneming die werknemers verbiedt om door middel van woorden, kleding of anderszins om het even welke religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging te uiten geen directe discriminatie „op grond van godsdienst of overtuiging” in de zin van het Unierecht vormt voor werknemers. Wel moet die regel op algemene en niet-gedifferentieerde wijze wordt toegepast. Iedereen kan immers hetzij een godsdienst hetzij een religieuze, levensbeschouwelijke of spirituele overtuiging hebben, zodat een dergelijke regel, voor zover die op algemene en niet-gedifferentieerde wijze wordt toegepast, geen verschil in behandeling creëert op grond van een criterium dat onlosmakelijk met godsdienst of overtuiging verbonden is.

Het Hof preciseert dat een interne regel als die van S.C.R.L. wel een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling kan creëren indien vaststaat dat de daarin opgenomen ogenschijnlijk neutrale verplichting in feite tot gevolg heeft dat personen die een bepaalde godsdienst aanhangen of een bepaalde overtuiging hebben, bijzonder worden benadeeld. De Franstalige arbeidsrechtbank Brussel dient dit na te gaan. Het Hof voegt toe dat een verschil in behandeling geen indirecte discriminatie oplevert indien het objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen die worden gebruikt om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. De enkele wens van een werkgever om een neutraliteitsbeleid te voeren vormt weliswaar op zich een legitiem doel, maar is als zodanig niet voldoende om een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling objectief te rechtvaardigen. Het bestaan van een objectieve rechtvaardiging kan slechts worden vastgesteld indien er sprake is van een werkelijke behoefte van de werkgever. Het staat aan hem staat om deze behoefte aan te tonen. Het Hof wijst er ten slotte op dat het Unierecht zich er niet tegen verzet dat een nationale rechter bij het afwegen van de uiteenlopende belangen in het kader van de beoordeling van de vraag of er een rechtvaardiging voor indirecte discriminatie bestaat, meer gewicht toekent aan het belang van religie of overtuiging dan aan dat van met name de vrijheid van ondernemerschap, voor zover deze ongelijke weging voortvloeit uit het nationale recht. De beoordelingsmarge van de lidstaten kan echter niet zover gaan dat zij of de nationale rechterlijke instanties een van de in artikel 1 van de richtlijn limitatief opgesomde discriminatiegronden zouden kunnen opsplitsen in verschillende gronden. Zou dat wel kunnen, dan zou afbreuk worden gedaan aan de bewoordingen, de context en het doel van die grond alsook aan de nuttige werking van het bij het Unierecht ingevoerde algemene kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

Lees uitspraak
Een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land mag niet in bewaring worden gesteld, zonder dat er sprake is van een specifieke grond

Arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 2022, zaak C‑241/21, I. L.

 

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2008/115 moet worden uitgelegd dat het een lidstaat niet de mogelijkheid biedt om enkel op grond van een algemeen criterium inzake het risico dat de daadwerkelijke uitvoering van de verwijdering wordt ondermijnd, de inbewaringstelling te bevelen van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land, zonder dat er sprake is van een van de specifieke gronden voor bewaring zoals voorzien en duidelijk omschreven in de wetgeving die ertoe strekt de genoemde bepaling om te zetten in nationaal recht.

Lees uitspraak

Dublin III overdrachtstermijn wordt niet onderbroken door COVID-19 maatregelen

Arrest Hof van Justitie 22 september 2022, gevoegde zaken C‑245/21 en C‑248/21, MA (C‑245/21), PB (C‑245/21), LE (C‑248/21)

 

De in artikel 29, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 gestelde overdrachtstermijn wordt niet onderbroken wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat op basis van artikel 27, lid 4, een herroepbaar besluit tot opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit vaststellen op grond dat die uitvoering feitelijk onmogelijk is vanwege de COVID-19-pandemie.

Lees uitspraak
Dublin III overdrachtstermijn wordt niet onderbroken door COVID-19 maatregelen

Arrest Hof van Justitie 22 september 2022, gevoegde zaken C‑245/21 en C‑248/21, MA (C‑245/21), PB (C‑245/21), LE (C‑248/21)

 

De in artikel 29, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 gestelde overdrachtstermijn wordt niet onderbroken wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat op basis van artikel 27, lid 4, een herroepbaar besluit tot opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit vaststellen op grond dat die uitvoering feitelijk onmogelijk is vanwege de COVID-19-pandemie.

Lees uitspraak
Recht van persoon voor wie een inreisverbod geldt, om aanwezig te zijn bij zijn proces

Arrest Hof van Justitie van 15 september 2022, zaak C‑420/20, HN

 

Een lidstaat die de betrokkene tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd enkel in kennis stelt van het feit dat zijn proces zal plaatsvinden, zonder in die omstandigheden te voorzien in maatregelen om hem, ondanks dat verbod, toch tot het grondgebied toe te laten, ontneemt deze persoon elke reële mogelijkheid om zijn recht om het proces bij te wonen daadwerkelijk uit te oefenen, zodat de in die bepaling gestelde voorwaarden volledig nutteloos worden.

 

Een dergelijke situatie verschilt immers van de situatie waarin de betrokkene vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doet van zijn recht om bij zijn proces aanwezig te zijn. Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 verzet zich er impliciet tegen dat een lidstaat een proces houdt in afwezigheid van de betrokkene voor wie een inreisverbod geldt, zonder te voorzien in maatregelen om hem ondanks dit verbod toch tot het grondgebied toe te laten. Artikel 11, lid 3, vierde alinea, van richtlijn 2008/115 biedt de lidstaten een ruime beoordelingsmarge om te bepalen in welke gevallen het volgens hen passend is om een aan een terugkeerbesluit verbonden inreisverbod in te trekken of te schorsen, zodat zij een dergelijk inreisverbod kunnen intrekken of schorsen om een verdachte of beklaagde in staat te stellen zich naar hun grondgebied te begeven om bij zijn proces aanwezig te zijn.

Lees uitspraak